Pagina's

maandag 15 oktober 2012

De dam van de knecht, het mijn van de baas

De Langstraat stond nog tot in de twintigste eeuw bekend om haar bloeiende schoenindustrie. Waalwijk werd vaak als centrum van dit gebeuren beschouwd. Toch werd rond 1850 het meeste werk nog steeds met de hand gedaan.

De Waalwijkse schoenmakers, en overigens ook vele andere arbeiders, huisden meestal in kleine arbeiderswoninkjes in een zogenoemde dam; een smal straatje of een steeg tussen een tweetal hoofdstraten, te bereiken via een poortje tussen de huizen aan de hoofdstraat. Bekend in Waalwijk zijn vooral de dammen tussen de Winterdijk en de Grotestraat.

De naam Hooisteeg doet nog herinneren aan de tijd dat het
Langstraatse hooi zelfs internationale bekendheid genoot
vanwege de prima kwaliteit ervan
Vaak waren deze huisjes het eigendom van de bewoner van één van de huizen aan de hoofdstraat aan het begin van de dam. De dam heette dan ook wel een mijn; het 'mijn' van de eigenaar. In de naam van de dam of mijn komt dit af en toe terug, zoals dat met de naam Goudmijn het geval is.

Een particulier liet vaak dergelijke woningen bouwen voor zijn eigen werknemers. Zo hoefden er geen nieuwe straten te worden aangelegd.

De Leeuwenkuil, hier gezien vanaf de Winterdijk,
verbond de Grotestraat met de achterliggende polders
Allerhande voorzieningen, zoals toiletten, moesten gezamelijk door de bewoners van een dam worden gebruikt. Op de foto van de Leeuwenkuil (rechtsonder) is in het midden nog deze gemeenschappelijke toilet te zien; het kleine gebouwtje.

Vanaf het midden van deze eeuw zijn veel van deze kleine arbeidershuisjes gesloopt. De huisjes in bijvoorbeeld de Leeuwenkuil werden gesloopt in 1963. De huisjes in de Hooisteeg (linksboven) werden echter ten dele gespaard. Enkel de bebouwing aan de rechterkant is namelijk gesloopt en wel in 1968.

De schoenmaker en zijn gezin
Een schoenmakersbaas in Waalwijk had zo ongeveer tien werknemers in dienst die elke week voorgesneden overleer, zolen en garen meekregen. De zaterdag daarop leverden de schoenmakers de baas dan de handgemaakte schoenen.

De schoenmakers hadden een arm bestaan. Het werk was zwaar en bijvoorbeeld kinderen moesten al vanaf jonge leeftijd meehelpen de kost te verdienen.

Thuiswerkende schoenmakers in de Goudmijn rond 1910.
De naam 'Goudmijn' was welhaast spottend gekozen; de schoenmakers in
deze dam konden namelijk slechts rekenen op een schamel loon.

Er moest dan ook geprofiteerd worden van tijden dat er werk was. Zo af en toe, als de vraag naar schoenen daalde, kon het namelijk gebeuren dat een schoenmaker minder werk kreeg aangeboden. Dit betekende minder geld en dus vaak armoede.

Ook ziekte kon zorgen voor een verslechtering van de leefomstandigheden. Schoenmakers die waren aangesloten bij een gilde konden hier een beroep op doen. In een ander geval waren zij aangewezen op de armenzorg.

In moeilijke tijden trokken vele schoenmakers dan ook weg uit de dorpen in de Langstraat om zich vervolgens als schoenlapper te kunnen vestigen in de grote steden. In zogenoemde pothuizen probeerden zij aldaar een boterham te verdienen.

Winkelnering en doodvoederen
Er werd ook veelvuldig misbruik gemaakt van de afhankelijke positie van de schoenmakers en hun gezinnen.

De schoenmakersbaas zèlf liep namelijk ook een zeker risico. Als er plotseling minder vraag kwam naar zijn schoenen, kon het natuurlijk gebeuren dat de zolder vol bleef staan met overtollige waar. De bazen werden dan op hun beurt vaak het slachtoffer van slinkse opkopers uit de steden die de voorraad voor een appel en een ei opkochten.

Om te zorgen voor neveninkomsten hielden de meeste schoenmakersbazen er daarom bijvoorbeeld nog een winkel of een café op na. Hun werknemers waren verplicht hier te kopen en te drinken (gedwongen winkelnering).

Het was echter geen uitzondering dat de producten van de baas van een slechte kwaliteit waren en bovendien veel te duur, maar de eenvoudige schoenmakers moesten niet proberen bij een ander hun loon uit te geven. Zij werden dan doodgevoederd, waarmee bedoeld werd dat zij steeds minder opdrachten kregen van de baas. Zo zou hun situatie nog moeilijker worden.

Toch was er soms ook weinig verschil tussen de schoenmakers en hun bazen. Veel schoenmakers werkten zelfstandig en hadden soms enkele eigen werknemers in dienst. In mindere tijden werkten zij dan voor een baas.

Een echt verschil tussen bazen en knechten zou er pas komen nadat de machine haar intrede deed in de schoenindustrie van Waalwijk en de Langstraat. Meer hierover is te lezen in het artikel Staking bij de fabriek, omstreden verandering.

Bronnen

  • G.F. Couwenbergh en J.M. Vugts, Waalwijk in oude ansichten (Zaltbommel 1970)
  • G.F. Couwenbergh, Waalwijk in oude ansichten deel 2 (Zaltbommel 1974) (afbeelding Hooisteeg)
  • G.F. Couwenbergh, Waalwijk in oude ansichten deel 3 (Zaltbommel 1978) (afbeelding Leeuwenkuil)
  • J.M.C. Didden en M. Swarts, Driekwart eeuw provinciestad, Waalwijk 1920-1995 (Drunen 1995)
  • J.D.J. van Oss, Sint Jan Waalwijk, Acht eeuwen geschiedenis (Waalwijk 1994) (afbeelding Goudmijn)
  • D.L. Roitero, Op stap met Dr. D.L. (Menni) Roitero, Een cultuur-historische rondreis door onze streek (Waalwijk 1997)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten